Aan de oevers van waterlopen in het algemeen en a fortiori naast getijrivieren ontwikkelt zich doorgaans een weelderige vegetatie, die men “grienden” noemt. Vermits de frequentie van het periodisch onder water lopen het uitzicht van deze grienden in belangrijke mate bepaalt, bestaat er een fundamenteel verschil tussen de floristische samenstelling van de binnendijkse en de buitendijkse grienden.

Onder buitendijkse grienden verstaat men de zone tussen de bedding van een actieve getijrivier en de waterkerende dijkkruin. De geograaf noemt dit periodisch overstroomd gebied “uiterwaarden” of “slikken en schorren”. De laaggelegen slikke is de grijsgrauwe slijkplaat die bij laagwater vrijkomt. Dit oppervlak, doorkliefd met talrijke kleine kreekjes, is onbegroeid maar bezit wel een rijke bodemfauna. De schorre daarentegen wordt slechts bij extreem hoge waterstanden overstroomd zodat daar wel een pioniersvegetatie tot ontwikkeling komt. Deze bestaat overwegend uit riet (phragmites australis), wilgenopslag (salix), harig wilgenroosje (epilobium hirsutum), bitterzoet (solanum dulcamara), dotterbloem (caltha palustris), grote brandnetel (urtica dioica) en klein warkruid (cuscuta epithymum). Deze dichte vegetatie is een pleisterplaats voor tal van zangvogels.

De binnendijkse grienden situeren zich vooral in de nabijheid van de oudere dijken die geen directe functie bij de waterkering van de huidige getijrivier uitoefenen. In de vallei van de Durme betreft het hier zowel de winterdijken —dit zijn secundaire dijken die de bewoning aan de rand van de alluviale vlakte tegen cyclisch hogere waterstanden gedurende de winter en de lente beschermen— als de dijken langs de loop van de Oude Durme. De vegetatie van deze binnendijkse grienden wordt beheerst door wilgen (salix), zwarte ols (alnus glutinosa) en kruiden zoals wederik (lysimachia vulgaris), penningkruid (lysimachia nummularia) en leverkruid (eupatorium c :annabinum). Vermits de binnendijkse grienden doorgaans grenzen aan de weilanden van de alluviale vlakte worden ze ook vaak begraasd, hetgeen in feite de ontwikkeling naar een climaxvegetatie verhindert.

De dijken zelf zijn vaak overwoekerd door een opvallend dichte begroeiing. Dominante soorten zijn: groot hoef blad (petasites hybridus), klein hoef blad (tussilago farvara), heermoes (equisetum arvense) en uiteraard tal van grassen (gramineae). Regelmatig maaien maakt deel uit van het beheer van deze dijken. Het achtergebleven maaisel verrijkt echter de bodem y.odanig aan stikstof dat er snel een verruiging van de vegetatie optreedt. Deze evolutie uit zich door de kolonisatie van grote brandnetel (urtica dioica), kleine brandnetel (urtica urens), kleefkruid (galium aparine) en haagwinde (calystegia sepium) die o.m. kruiden als valeriaan (valeriana officinalis), bereklauw (heracleum sphondylium), look-zonder-look (allaria petiolata) en zevenblad (aegopodium podograria) uit de vegetatie verdringen.